26 oktober 1944 om 16.30 uur.
Als een donderslag bij heldere hemel: V-terreur treft nu ook Hoboken.
Marcel Van Houwenhove getuigt: “Als jonge knaap van twaalf jaar ging ik voor het eerst in september 1944 naar de ‘grote school’ en werd leerling aan het Sint-Norbertuscollege aan de Tabaksvest.
‘Dagelijks regelrecht naar huis na schooltijd’ stond in het reglement. Dat werd voor het eerst overtreden op 13 oktober 1944 door kijklustige leerlingen. Op die dag kende Antwerpen de eerste ‘vliegende bominslag’ in de Schildersstraat, dichtbij het Museum voor Schone Kunsten. Voor de meesten onder ons de eerste kennismaking met de gruwelen van de oorlog waarvan wij dachten dat, met de bevrijding in september 1944 door de geallieerde troepen, de oorlog ten einde was.
Op 26 oktober 1944 werden de leerlingen in ons college toegesproken door E.H. Directeur met de mededeling dat door het toenemende aantal bominslagen in het arrondissement Antwerpen de veiligheid van eenieder ernstig in gevaar was en de leerlingen ‘voor onbepaalde tijd naar huis mochten’. De pret, zo bleek later, zou van korte duur zijn. Na het middagmaal thuis, samen met moeder en zus –vader was tolbeambte en op dienst aan de Scheldekaaien-, zocht ik enkele buurtjongens op. We besloten om ‘oorlogje’ te spelen.
Vijf jonge knapen uit de Scheldelei, met een leeftijd tussen tien en vijftien jaar, verschansten zich in de greppels van de achter onze huizen liggende velden en over de prikkeldraad in de weide van Leon Mast. Na wat over-en-weer gesluip op handen en (zwarte) knieën en enkele onderlinge lichte stokgevechten, sprong Achiel Vertriest overeind tussen de groene koolbladeren en riep naar een denkbeeldige vijand: ‘handen omhoog of ik schiet!’ Op ditzelfde ogenblik sloeg de eerste V2 bom in op zowat vijftig meter achter de huizen van de Scheldelei nummers 33/35 in de weide van Leon Mast.
Na een korte tijd, ik meen enkele minuten, wilde ik rechtstaan en verbrandde mijn linker handpalm aan een gloeiend heet stuk scherf. Ik keek naar de huizenrij en zag dat ik achter ons huis nr.23 overeind krabbelde. Ons huis had geen dak meer en raam en achterdeur naar de tuin waren verdwenen. Op eigen kracht ben ik toen naar de straatkant gestrompeld en ontmoette er Stan bijgenaamd ‘Den Broeker’, een gepensioneerde scheepsbouwer van Cockerill, die zich bezighield met groenten- en tuinbouw, alias: ‘Werk-van-den-Akker’. Hij stond naar de verwoesting te staren met de kruiwagen aan de hand. Ik vroeg aan Stan om mij naar het ziekenhuis te brengen, beseffende dat ik bloedde over mijn ganse lichaam en oh zo vermoeid was. Ik ging op de kruiwagen zitten (zonder zijsponden) en Stan reed mij naar de straatzijde waar ik door een Rode Kruis medewerkster in de ambulance werd gezet met het dwingende bevel om niet te gaan liggen en zeker niet mijn ogen te sluiten. De ergste bloeding aan mijn rechter enkel trachtte zij te stelpen door hem te omzwachtelen met windels over mijn kous heen. De ambulance vertrok onmiddellijk en ik werd binnengebracht in het ‘Gasthuis van Hoboken’ aan de Commandant Weynsstraat, het huidige Z.N.A. Hoge Beuken. Na verloop van tijd ... uren of dagen ... ontwaakte ik aan de rechterzijde in het eerste bed van een grote mannenziekenzaal.
Mijn ouders en zus waren op bezoek geweest, begeleid door arts-operateur Gerard, werd mij door verpleegkundige E.W. zuster Valerie meegedeeld. Ik kon het mij niet herinneren. Tot op vandaag herinner ik mij wel dat de schoolmeester, mijnheer Julien Vrints, uit het Lager Onderwijs van het Hofke van Thys mij bezocht: Stel je voor, mijn meester op bezoek!
Het werd een lange, pijnlijke periode. Onder meer werd mijn ouders ontboden om een eventuele amputatie van het rechter onderbeen in overweging te nemen.
En de V1 en V2 bommen bleven dood en vernieling zaaien, ook in de onmiddellijke omgeving van het ziekenhuis, met telkens weer het binnenbrengen van gewonde kinderen en volwassenen die, in afwachting van medische of operatieve ingrepen, tussen onze ziekenbedden op de grond werden gelegd op een matras: wenend, kermend of zelfs stervend. Telkens weer werden wij geconfronteerd met zulke onmenselijke oorlogsfeiten.
Bij het afgaan van het gemeentelijk alarm dat een mogelijke inslag aankondigde, greep ik steeds naar de beide hoofdkussens waarover ik beschikte. Ik plaatste er één op mijn hoofd en het tweede op mijn ‘goed’ linker onderbeen en voet om te voorkomen dat neervallende glassplinters schrammen of verwondingen zouden veroorzaken. Het zou tot midden januari 1945 duren vooraleer ik mocht worden overgebracht naar een ziekenhuis in een veiligere omgeving. Het werd Dendermonde, waar ik in maart 1945 werd ontslagen.
Opnieuw thuis in onze inmiddels deels bewoonbare woning in de Scheldelei nr. 23 werd mij voor het eerst een feitelijk relaas gegeven van de gevolgen van die fatale 26e oktober 1944. Mijn speelkameraadjes Achiel Vertriest en Pierre Van Diependael hadden de bominslag niet overleefd. Louis Van Diependael, het jongere broertje van Pierre was vooral aan het hoofd en de borst verwond. Jeanke kwam er het best vanaf: kneuzingen alom, maar geen blijvende letsels. Bij mijn thuiskomst telde mijn moeder over mijn ganse lichaam 26 blessures en mijn rechter enkel kon niet meer scharnieren.
Het heeft jaren geduurd vooraleer ik over deze verschrikking ook maar één woord wilde vertellen.”